Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/31726420.webp
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
обратиться
Они обращаются друг к другу.
cms/verbs-webp/22225381.webp
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
отплывать
Корабль отплывает из гавани.
cms/verbs-webp/122470941.webp
sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
отправлять
Я отправил вам сообщение.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
появляться
В воде внезапно появилась огромная рыба.
cms/verbs-webp/110347738.webp
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
радовать
Эта цель радует немецких болельщиков футбола.
cms/verbs-webp/74908730.webp
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
вызывать
Слишком много людей быстро вызывает хаос.
cms/verbs-webp/102731114.webp
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
публиковать
Издатель выпустил много книг.
cms/verbs-webp/92384853.webp
geschikt zijn
Het pad is niet geschikt voor fietsers.
подходить
Этот путь не подходит для велосипедистов.
cms/verbs-webp/90292577.webp
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
проходить
Вода была слишком высока; грузовик не смог проехать.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
свисать
Сосульки свисают с крыши.
cms/verbs-webp/121264910.webp
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
нарезать
Для салата нужно нарезать огурец.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
доставлять
Он доставляет пиццу на дом.