Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/97119641.webp
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
красить
Автомобиль красят в синий цвет.
cms/verbs-webp/32180347.webp
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
разбирать
Наш сын все разбирает!
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
съезжаться
Двое планируют скоро съезжаться.
cms/verbs-webp/102304863.webp
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
ударять
Будьте осторожны, лошадь может ударить!
cms/verbs-webp/101709371.webp
produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
производить
Можно производить дешевле с роботами.
cms/verbs-webp/33599908.webp
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
служить
Собаки любят служить своим хозяевам.
cms/verbs-webp/129203514.webp
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
болтать
Он часто болтает со своим соседом.
cms/verbs-webp/89869215.webp
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
ударять
Они любят ударять, но только в настольном футболе.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
обсуждать
Коллеги обсуждают проблему.
cms/verbs-webp/115847180.webp
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
помогать
Все помогают ставить палатку.
cms/verbs-webp/44269155.webp
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
бросать
Он злобно бросает компьютер на пол.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
высказываться
Она хочет высказаться своей подруге.