Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/105681554.webp
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
вызывать
Сахар вызывает многие болезни.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
прибывать
Самолет прибыл вовремя.
cms/verbs-webp/100011426.webp
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
влиять
Не позволяйте другим влиять на вас!
cms/verbs-webp/1422019.webp
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
повторять
Мой попугай может повторить мое имя.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
кормить
Дети кормят лошадь.
cms/verbs-webp/43100258.webp
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
встречать
Иногда они встречаются на лестнице.
cms/verbs-webp/84365550.webp
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
перевозить
Грузовик перевозит товары.
cms/verbs-webp/99633900.webp
verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
исследовать
Люди хотят исследовать Марс.
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
рожать
Она скоро родит.
cms/verbs-webp/115153768.webp
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
видеть ясно
Я вижу все ясно через мои новые очки.
cms/verbs-webp/106997420.webp
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
оставлять нетронутым
Природа оставлена нетронутой.
cms/verbs-webp/61245658.webp
uitspringen
De vis springt uit het water.
выпрыгивать
Рыба выпрыгивает из воды.