Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/100298227.webp
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
обнимать
Он обнимает своего старого отца.
cms/verbs-webp/123170033.webp
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
обанкротиться
Бизнес, вероятно, скоро обанкротится.
cms/verbs-webp/95655547.webp
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
пустить вперед
Никто не хочет пустить его вперед у кассы в супермаркете.
cms/verbs-webp/129300323.webp
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
трогать
Фермер трогает свои растения.
cms/verbs-webp/120655636.webp
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
обновлять
В наши дни вам нужно постоянно обновлять свои знания.
cms/verbs-webp/53064913.webp
sluiten
Ze sluit de gordijnen.
закрывать
Она закрывает шторы.
cms/verbs-webp/71260439.webp
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
писать
Он написал мне на прошлой неделе.
cms/verbs-webp/108580022.webp
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
возвращаться
Отец вернулся с войны.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
подружиться
Эти двое подружились.
cms/verbs-webp/122079435.webp
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
увеличивать
Компания увеличила свой доход.
cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
переехать
Велосипедиста сбила машина.
cms/verbs-webp/115113805.webp
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
болтать
Они болтают друг с другом.