Rječnik

Naučite glagole – nizozemski

cms/verbs-webp/109157162.webp
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
dolaziti lako
Surfanje mu dolazi lako.
cms/verbs-webp/32796938.webp
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
poslati
Ona želi sada poslati pismo.
cms/verbs-webp/41918279.webp
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
pobjeći
Naš sin je želio pobjeći od kuće.
cms/verbs-webp/21529020.webp
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
trčati prema
Djevojčica trči prema svojoj majci.
cms/verbs-webp/111750395.webp
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
vratiti se
Ne može se vratiti sam.
cms/verbs-webp/124525016.webp
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
ležati iza
Vrijeme njene mladosti leži daleko iza.
cms/verbs-webp/79322446.webp
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
predstaviti
On predstavlja svoju novu djevojku svojim roditeljima.
cms/verbs-webp/99455547.webp
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
prihvatiti
Neki ljudi ne žele prihvatiti istinu.
cms/verbs-webp/118008920.webp
beginnen
School begint net voor de kinderen.
početi
Škola tek počinje za djecu.
cms/verbs-webp/74009623.webp
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
testirati
Auto se testira u radionici.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
putovati
On voli putovati i vidio je mnoge zemlje.
cms/verbs-webp/94312776.webp
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
darovati
Ona daruje svoje srce.