Vocabulari

Aprèn verbs – neerlandès

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arribar
L’avió ha arribat a temps.
vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
perdonar
Ella mai no li pot perdonar això!
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
passar
L’aigua era massa alta; el camió no podia passar.
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
agrair
Us agraeixo molt per això!
draaien
Je mag naar links draaien.
girar
Pots girar a l’esquerra.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
agradar
A ella li agrada més la xocolata que les verdures.
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
oblidar
Ara ha oblidat el seu nom.
leiden
Hij leidt graag een team.
dirigir
A ell li agrada dirigir un equip.
plukken
Ze plukte een appel.
recollir
Ella va recollir una poma.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
destruir
El tornado destrueix moltes cases.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
defensar
Els dos amics sempre volen defensar-se mútuament.
raden
Je moet raden wie ik ben!
endevinar
Has d’endevinar qui sóc!