Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/123953850.webp
redden
De dokters konden zijn leven redden.
redde
Lægerne kunne redde hans liv.
cms/verbs-webp/74119884.webp
openen
Het kind opent zijn cadeau.
åbne
Barnet åbner sin gave.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
trække ud
Hvordan skal han trække den store fisk op?
cms/verbs-webp/31726420.webp
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
vende sig
De vender sig mod hinanden.
cms/verbs-webp/1502512.webp
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
læse
Jeg kan ikke læse uden briller.
cms/verbs-webp/68212972.webp
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
række hånden op
Den, der ved noget, kan række hånden op i klassen.
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
føde
Hun skal føde snart.
cms/verbs-webp/121670222.webp
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
følge
Kyllingerne følger altid deres mor.
cms/verbs-webp/117897276.webp
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
modtage
Han modtog en lønforhøjelse fra sin chef.
cms/verbs-webp/90321809.webp
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
bruge penge
Vi skal bruge mange penge på reparationer.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studenterne bestod eksamen.
cms/verbs-webp/124525016.webp
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
ligge bagved
Tiden fra hendes ungdom ligger langt bagved.