Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/93221279.webp
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brænde
Der brænder en ild i pejsen.
cms/verbs-webp/108286904.webp
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
drikke
Køerne drikker vand fra floden.
cms/verbs-webp/86196611.webp
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
køre over
Desværre bliver mange dyr stadig kørt over af biler.
cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
svare
Hun svarer altid først.
cms/verbs-webp/122707548.webp
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stå
Bjergbestigeren står på toppen.
cms/verbs-webp/118596482.webp
zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
søge
Jeg søger efter svampe om efteråret.
cms/verbs-webp/80116258.webp
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluere
Han evaluerer virksomhedens præstation.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
ankomme
Flyet ankom til tiden.
cms/verbs-webp/68761504.webp
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
tjekke
Tandlægen tjekker patientens tandsæt.
cms/verbs-webp/113842119.webp
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passere
Middelalderperioden er passeret.
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belønne
Han blev belønnet med en medalje.
cms/verbs-webp/62000072.webp
overnachten
We overnachten in de auto.
overnatte
Vi overnatter i bilen.