Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/101938684.webp
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
udføre
Han udfører reparationen.
cms/verbs-webp/58477450.webp
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
udleje
Han udlejer sit hus.
cms/verbs-webp/77646042.webp
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
brænde
Du bør ikke brænde penge af.
cms/verbs-webp/101890902.webp
produceren
We produceren onze eigen honing.
producere
Vi producerer vores egen honning.
cms/verbs-webp/102853224.webp
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
samle
Sprogkurset samler studerende fra hele verden.
cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
rengøre
Hun rengør køkkenet.
cms/verbs-webp/83636642.webp
slaan
Ze slaat de bal over het net.
slå
Hun slår bolden over nettet.
cms/verbs-webp/114593953.webp
ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
møde
De mødte først hinanden på internettet.
cms/verbs-webp/30793025.webp
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
prale
Han kan lide at prale med sine penge.
cms/verbs-webp/43483158.webp
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
tage toget
Jeg vil tage derhen med toget.
cms/verbs-webp/124046652.webp
voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
komme først
Sundhed kommer altid først!
cms/verbs-webp/108520089.webp
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
indeholde
Fisk, ost, og mælk indeholder meget protein.