Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
ytre sig
Hun vil ytre sig over for sin veninde.
durven
Ik durf niet in het water te springen.
tørre
Jeg tør ikke springe i vandet.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
dække
Hun har dækket brødet med ost.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
begynde at løbe
Atleten er ved at begynde at løbe.
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
beskytte
Moderen beskytter sit barn.
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
opdatere
Nu om dage skal man konstant opdatere sin viden.
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
udføre
Han udfører reparationen.
wachten
We moeten nog een maand wachten.
vente
Vi skal stadig vente en måned.
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
acceptere
Nogle mennesker vil ikke acceptere sandheden.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
gå ind
Metroen er lige gået ind på stationen.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
svare
Eleven svarer på spørgsmålet.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
kaste
Han kaster vredt sin computer på gulvet.