Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/41918279.webp
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
løbe væk
Vores søn ville løbe væk hjemmefra.
cms/verbs-webp/119302514.webp
bellen
Het meisje belt haar vriendin.
ringe
Pigen ringer til sin ven.
cms/verbs-webp/81986237.webp
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
blande
Hun blander en frugtjuice.
cms/verbs-webp/27564235.webp
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
arbejde på
Han skal arbejde på alle disse filer.
cms/verbs-webp/102238862.webp
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
besøge
En gammel ven besøger hende.
cms/verbs-webp/77572541.webp
verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
fjerne
Håndværkeren fjernede de gamle fliser.
cms/verbs-webp/97188237.webp
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
danse
De danser en tango forelsket.
cms/verbs-webp/74036127.webp
missen
De man heeft zijn trein gemist.
misse
Manden missede sit tog.
cms/verbs-webp/55269029.webp
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
misse
Han missede sømmet og skadede sig selv.
cms/verbs-webp/61575526.webp
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
vige pladsen
Mange gamle huse skal vige pladsen for de nye.
cms/verbs-webp/120220195.webp
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
sælge
Handlerne sælger mange varer.
cms/verbs-webp/118064351.webp
vermijden
Hij moet noten vermijden.
undgå
Han skal undgå nødder.