Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/117897276.webp
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
modtage
Han modtog en lønforhøjelse fra sin chef.
cms/verbs-webp/99725221.webp
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lyve
Nogle gange må man lyve i en nødsituation.
cms/verbs-webp/104167534.webp
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
eje
Jeg ejer en rød sportsvogn.
cms/verbs-webp/34664790.webp
verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
blive besejret
Den svagere hund bliver besejret i kampen.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
lukke ind
Det sneede udenfor, og vi lukkede dem ind.
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
føde
Hun skal føde snart.
cms/verbs-webp/42111567.webp
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
lave en fejl
Tænk dig godt om, så du ikke laver en fejl!
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
løbe ud
Hun løber ud med de nye sko.
cms/verbs-webp/95655547.webp
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
lade komme foran
Ingen vil lade ham komme foran ved supermarkedets kasse.
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kaster bolden i kurven.
cms/verbs-webp/23258706.webp
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
trække op
Helikopteren trækker de to mænd op.
cms/verbs-webp/106665920.webp
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
føle
Moderen føler stor kærlighed for sit barn.