Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/73751556.webp
bidden
Hij bidt in stilte.
bede
Han beder stille.
cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
forbinde
Denne bro forbinder to kvarterer.
cms/verbs-webp/112444566.webp
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
tale med
Nogen bør tale med ham; han er så ensom.
cms/verbs-webp/105238413.webp
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
spare
Du kan spare penge på opvarmning.
cms/verbs-webp/91367368.webp
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
gå en tur
Familien går en tur om søndagen.
cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
køre over
En cyklist blev kørt over af en bil.
cms/verbs-webp/123546660.webp
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
tjekke
Mekanikeren tjekker bilens funktioner.
cms/verbs-webp/108350963.webp
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
berige
Krydderier beriger vores mad.
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
røre
Han rørte hende ømt.
cms/verbs-webp/122010524.webp
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
påtage sig
Jeg har påtaget mig mange rejser.
cms/verbs-webp/117491447.webp
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
afhænge
Han er blind og afhænger af ekstern hjælp.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
diskutere
Kollegerne diskuterer problemet.