Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/94909729.webp
wachten
We moeten nog een maand wachten.
vente
Vi skal stadig vente en måned.
cms/verbs-webp/124274060.webp
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
efterlade
Hun efterlod mig en skive pizza.
cms/verbs-webp/124046652.webp
voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
komme først
Sundhed kommer altid først!
cms/verbs-webp/58292283.webp
eisen
Hij eist compensatie.
kræve
Han kræver kompensation.
cms/verbs-webp/124525016.webp
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
ligge bagved
Tiden fra hendes ungdom ligger langt bagved.
cms/verbs-webp/119952533.webp
smaken
Dit smaakt echt goed!
smage
Dette smager virkelig godt!
cms/verbs-webp/118232218.webp
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
beskytte
Børn skal beskyttes.
cms/verbs-webp/114231240.webp
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lyve
Han lyver ofte, når han vil sælge noget.
cms/verbs-webp/123519156.webp
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
tilbringe
Hun tilbringer al sin fritid udenfor.
cms/verbs-webp/56994174.webp
uitkomen
Wat komt er uit het ei?
komme ud
Hvad kommer ud af ægget?
cms/verbs-webp/33599908.webp
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
tjene
Hunde kan lide at tjene deres ejere.
cms/verbs-webp/5135607.webp
verhuizen
De buurman verhuist.
flytte ud
Naboerne flytter ud.