Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
lukke ind
Det sneede udenfor, og vi lukkede dem ind.
cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
blive fuld
Han bliver fuld næsten hver aften.
cms/verbs-webp/55372178.webp
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
gøre fremskridt
Snegle gør kun langsomme fremskridt.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moderen omfavner babyens små fødder.
cms/verbs-webp/119613462.webp
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
forvente
Min søster forventer et barn.
cms/verbs-webp/107996282.webp
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
henvise
Læreren henviser til eksemplet på tavlen.
cms/verbs-webp/97335541.webp
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
kommentere
Han kommenterer på politik hver dag.
cms/verbs-webp/84943303.webp
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
befinde sig
En perle befinder sig inden i skallen.
cms/verbs-webp/113316795.webp
inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
logge ind
Du skal logge ind med dit kodeord.
cms/verbs-webp/125376841.webp
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
kigge på
På ferien kiggede jeg på mange seværdigheder.
cms/verbs-webp/35862456.webp
beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
begynde
Et nyt liv begynder med ægteskabet.
cms/verbs-webp/108350963.webp
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
berige
Krydderier beriger vores mad.