Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/92612369.webp
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
parkere
Cyklerne er parkeret foran huset.
cms/verbs-webp/60395424.webp
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
springe rundt
Barnet springer glædeligt rundt.
cms/verbs-webp/125884035.webp
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
overraske
Hun overraskede sine forældre med en gave.
cms/verbs-webp/74119884.webp
openen
Het kind opent zijn cadeau.
åbne
Barnet åbner sin gave.
cms/verbs-webp/33463741.webp
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
åbne
Kan du åbne denne dåse for mig?
cms/verbs-webp/87153988.webp
bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
fremme
Vi skal fremme alternativer til biltrafik.
cms/verbs-webp/93150363.webp
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
vågne
Han er lige vågnet.
cms/verbs-webp/104820474.webp
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
lyde
Hendes stemme lyder fantastisk.
cms/verbs-webp/123170033.webp
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
gå konkurs
Virksomheden vil sandsynligvis gå konkurs snart.
cms/verbs-webp/117897276.webp
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
modtage
Han modtog en lønforhøjelse fra sin chef.
cms/verbs-webp/115291399.webp
willen
Hij wil te veel!
ville have
Han vil have for meget!
cms/verbs-webp/66441956.webp
opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
skrive ned
Du skal skrive kodeordet ned!