Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

denken
Wie denk je dat sterker is?
meinen
Wer, meinen Sie, ist stärker?
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
geraten
Wie sind wir nur in diese Situation geraten?
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
aufstehen
Sie kann nicht mehr allein aufstehen.
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
kicken
Sie kicken gern, aber nur beim Tischfußball.
smaken
Dit smaakt echt goed!
schmecken
Das schmeckt wirklich gut!
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
ersparen
Meine Kinder haben sich ihr Geld selbst erspart.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
loslaufen
Der Sportler läuft gleich los.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
spazieren
Er geht gern im Wald spazieren.
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
sein
Du sollst doch nicht traurig sein!
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparieren
Er wollte das Kabel reparieren.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
erörtern
Die Kollegen erörtern das Problem.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
übriglassen
Sie hat mir noch ein Stück Pizza übriggelassen.