Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
losgehen
Die Wanderer gingen schon früh am Morgen los.
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
erkennen
Ich erkenne durch meine neue Brille alles genau.
reizen
We reizen graag door Europa.
reisen
Wir reisen gern durch Europa.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
zurückfahren
Die Mutter fährt die Tochter nach Hause zurück.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
einfahren
Die U-Bahn ist gerade eingefahren.
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
umbringen
Vorsicht, mit dieser Axt kann man jemanden umbringen!
straffen
Ze strafte haar dochter.
bestrafen
Sie bestrafte ihre Tochter.
creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
schaffen
Wer schuf die Erde?
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
auskommen
Sie muss mit wenig Geld auskommen.
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
überprüfen
Der Zahnarzt überprüft das Gebiss der Patientin.
annuleren
Het contract is geannuleerd.
stornieren
Der Vertrag wurde storniert.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
sich aussuchen
Sie sucht sich eine neue Sonnenbrille aus.