Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/106997420.webp
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
belassen
Die Natur wurde unberührt belassen.
cms/verbs-webp/118064351.webp
vermijden
Hij moet noten vermijden.
vermeiden
Er muss Nüsse vermeiden.
cms/verbs-webp/41935716.webp
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
sich verlaufen
Im Wald kann man sich leicht verlaufen.
cms/verbs-webp/18316732.webp
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
durchfahren
Das Auto durchfährt einen Baum.
cms/verbs-webp/33688289.webp
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
hereinlassen
Fremde sollte man niemals hereinlassen.
cms/verbs-webp/98294156.webp
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
handeln
Man handelt mit gebrauchten Möbeln.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
wegwerfen
Er tritt auf eine weggeworfene Bananenschale.
cms/verbs-webp/47737573.webp
geïnteresseerd zijn
Ons kind is erg geïnteresseerd in muziek.
sich interessieren
Unser Kind interessiert sich sehr für Musik.
cms/verbs-webp/92456427.webp
kopen
Ze willen een huis kopen.
kaufen
Sie wollen sich ein Haus kaufen.
cms/verbs-webp/110347738.webp
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
erfreuen
Das Tor erfreut die deutschen Fußballfans.
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
hingehen
Wo geht ihr beide denn hin?
cms/verbs-webp/40326232.webp
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
kapieren
Endlich habe ich die Aufgabe kapiert!