Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/119501073.webp
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
gegenüberliegen
Da ist das Schloss - es liegt gleich gegenüber!
cms/verbs-webp/90773403.webp
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
folgen
Mein Hund folgt mir, wenn ich jogge.
cms/verbs-webp/97119641.webp
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
lackieren
Das Auto wird blau lackiert.
cms/verbs-webp/120015763.webp
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
hinauswollen
Das Kind will hinaus.
cms/verbs-webp/55372178.webp
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
weiterkommen
Schnecken kommen nur langsam weiter.
cms/verbs-webp/101709371.webp
produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produzieren
Man kann mit Robotern billiger produzieren.
cms/verbs-webp/77883934.webp
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
reichen
Das reicht jetzt, Sie nerven!
cms/verbs-webp/119425480.webp
denken
Je moet veel denken bij schaken.
nachdenken
Beim Schachspiel muss man viel nachdenken.
cms/verbs-webp/96061755.webp
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
bedienen
Der Koch bedient uns heute selbst.
cms/verbs-webp/33463741.webp
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
öffnen
Kannst du bitte diese Dose für mich öffnen?
cms/verbs-webp/119895004.webp
schrijven
Hij schrijft een brief.
schreiben
Er schreibt einen Brief.
cms/verbs-webp/113671812.webp
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
teilen
Wir müssen lernen, unseren Wohlstand zu teilen.