Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

knippen
De kapper knipt haar haar.
schneiden
Die Friseuse schneidet ihr die Haare.

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
telefonieren
Sie kann nur in der Mittagspause telefonieren.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
zusammenziehen
Die beiden wollen bald zusammenziehen.

genieten
Ze geniet van het leven.
genießen
Sie genießt das Leben.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
vollschreiben
Die Künstler haben die ganze Wand vollgeschrieben.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
vergeben
Er hat die Chance auf ein Tor vergeben.

begeleiden
De hond begeleidt hen.
mitgehen
Der Hund geht mit ihnen mit.

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
hoffen
Viele hoffen auf eine bessere Zukunft in Europa.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
ausbreiten
Er breitet die Arme weit aus.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
übersetzen
Er kann zwischen sechs Sprachen übersetzen.

benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
betonen
Mit Schminke kann man seine Augen gut betonen.
