Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/106622465.webp
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
sich setzen
Sie setzt sich beim Sonnenuntergang ans Meer.
cms/verbs-webp/91906251.webp
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
rufen
Der Junge ruft so laut er kann.
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nennen
Wie viele Länder kannst du nennen?
cms/verbs-webp/68779174.webp
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
vertreten
Rechtsanwälte vertreten ihre Mandanten vor Gericht.
cms/verbs-webp/27564235.webp
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
bearbeiten
Er muss alle diese Akten bearbeiten!
cms/verbs-webp/116877927.webp
inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
sich einrichten
Meine Tochter will sich ihre Wohnung einrichten.
cms/verbs-webp/120900153.webp
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
hinausgehen
Die Kinder wollen endlich hinausgehen.
cms/verbs-webp/116067426.webp
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
weglaufen
Alle liefen vor dem Feuer weg.
cms/verbs-webp/99455547.webp
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
wahrhaben
Manche Menschen möchten die Wahrheit nicht wahrhaben.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
schieben
Die Pflegerin schiebt den Patienten in einem Rollstuhl.
cms/verbs-webp/70864457.webp
brengen
De bezorger brengt het eten.
ausliefern
Der Bote liefert das Essen aus.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
sich aussprechen
Sie will sich bei der Freundin aussprechen.