Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/114272921.webp
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
treiben
Die Cowboys treiben das Vieh mit Pferden.
cms/verbs-webp/132030267.webp
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
verzehren
Sie verzehrt ein Stück Kuchen.
cms/verbs-webp/103910355.webp
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sitzen
Viele Menschen sitzen im Raum.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
nachahmen
Das Kind ahmt ein Flugzeug nach.
cms/verbs-webp/110233879.webp
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
erstellen
Er hat ein Modell für das Haus erstellt.
cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
zurückfahren
Die Mutter fährt die Tochter nach Hause zurück.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
eintreffen
Das Flugzeug ist pünktlich eingetroffen.
cms/verbs-webp/91930309.webp
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
einführen
Wir führen Obst aus vielen Ländern ein.
cms/verbs-webp/112970425.webp
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
sich aufregen
Sie regt sich auf, weil er immer schnarcht.
cms/verbs-webp/47969540.webp
blind worden
De man met de badges is blind geworden.
erblinden
Der Mann mit den Abzeichen ist erblindet.
cms/verbs-webp/104135921.webp
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
betreten
Er betritt das Hotelzimmer.
cms/verbs-webp/119847349.webp
horen
Ik kan je niet horen!
hören
Ich kann dich nicht hören!