Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.
cms/verbs-webp/101383370.webp
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
ausgehen
Die Mädchen gehen gern zusammen aus.
cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
niederbrennen
Das Feuer wird viel Wald niederbrennen.
cms/verbs-webp/102677982.webp
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
spüren
Sie spürt das Baby in ihrem Bauch.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
auslösen
Der Rauch hat den Alarm ausgelöst.
cms/verbs-webp/43100258.webp
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
zusammentreffen
Manchmal treffen sie im Treppenhaus zusammen.
cms/verbs-webp/129002392.webp
verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
erforschen
Die Astronauten wollen das Weltall erforschen.
cms/verbs-webp/105224098.webp
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
bestätigen
Sie konnte ihrem Mann die gute Nachricht bestätigen.
cms/verbs-webp/18473806.webp
aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
drankommen
Bitte warte, gleich kommst du dran!
cms/verbs-webp/123213401.webp
haten
De twee jongens haten elkaar.
hassen
Die beiden Jungen hassen sich.
cms/verbs-webp/104825562.webp
instellen
Je moet de klok instellen.
stellen
Man muss die Uhr stellen.
cms/verbs-webp/94312776.webp
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
verschenken
Sie verschenkt ihr Herz.