Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
sich ändern
Durch den Klimawandel hat sich schon vieles geändert.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
verhüllen
Sie verhüllt ihr Gesicht.
wachten
We moeten nog een maand wachten.
abwarten
Wir müssen noch einen Monat abwarten.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
verzehren
Sie verzehrt ein Stück Kuchen.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
betreten
Er betritt das Hotelzimmer.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
sich entscheiden
Sie kann sich nicht entscheiden, welche Schuhe sie anzieht.
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
ersparen
Meine Kinder haben sich ihr Geld selbst erspart.
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
beschützen
Kinder muss man beschützen.
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
kennen
Sie kennt viele Bücher fast auswendig.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
nachschlagen
Was man nicht weiß, muss man nachschlagen.
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
staunen
Sie staunte, als sie die Nachricht erhielt.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
weglaufen
Alle liefen vor dem Feuer weg.