Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
nachlaufen
Die Mutter läuft ihrem Sohn nach.
cms/verbs-webp/101945694.webp
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
ausschlafen
Sie wollen endlich mal eine Nacht ausschlafen!
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
nachahmen
Das Kind ahmt ein Flugzeug nach.
cms/verbs-webp/27076371.webp
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
gehören
Meine Frau gehört zu mir.
cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
spazieren
Er geht gern im Wald spazieren.
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
zusammenziehen
Die beiden wollen bald zusammenziehen.
cms/verbs-webp/105238413.webp
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
einsparen
Beim Heizen kann man Geld einsparen.
cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
überfahren
Ein Radfahrer wurde von einem Auto überfahren.
cms/verbs-webp/123492574.webp
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
trainieren
Professionelle Sportler müssen jeden Tag trainieren.
cms/verbs-webp/120801514.webp
missen
Ik zal je zo erg missen!
fehlen
Du wirst mir so sehr fehlen!
cms/verbs-webp/74176286.webp
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
behüten
Die Mutter behütet ihr Kind.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
herumfahren
Die Autos fahren im Kreis herum.