Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/47241989.webp
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
look up
What you don’t know, you have to look up.
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
take part
He is taking part in the race.
cms/verbs-webp/92145325.webp
kijken
Ze kijkt door een gat.
look
She looks through a hole.
cms/verbs-webp/99633900.webp
verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
explore
Humans want to explore Mars.
cms/verbs-webp/120128475.webp
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
think
She always has to think about him.
cms/verbs-webp/123844560.webp
beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
protect
A helmet is supposed to protect against accidents.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
punish
She punished her daughter.
cms/verbs-webp/99169546.webp
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
look
Everyone is looking at their phones.
cms/verbs-webp/99725221.webp
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lie
Sometimes one has to lie in an emergency situation.
cms/verbs-webp/43483158.webp
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
go by train
I will go there by train.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.
cms/verbs-webp/94153645.webp
huilen
Het kind huilt in het bad.
cry
The child is crying in the bathtub.