Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/73880931.webp
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
clean
The worker is cleaning the window.
cms/verbs-webp/115847180.webp
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
help
Everyone helps set up the tent.
cms/verbs-webp/97335541.webp
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
comment
He comments on politics every day.
cms/verbs-webp/110347738.webp
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
delight
The goal delights the German soccer fans.
cms/verbs-webp/36190839.webp
bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
fight
The fire department fights the fire from the air.
cms/verbs-webp/99951744.webp
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
suspect
He suspects that it’s his girlfriend.
cms/verbs-webp/61245658.webp
uitspringen
De vis springt uit het water.
jump out
The fish jumps out of the water.
cms/verbs-webp/80325151.webp
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
complete
They have completed the difficult task.
cms/verbs-webp/123648488.webp
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
stop by
The doctors stop by the patient every day.
cms/verbs-webp/33463741.webp
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
open
Can you please open this can for me?
cms/verbs-webp/105224098.webp
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
confirm
She could confirm the good news to her husband.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
travel
He likes to travel and has seen many countries.