Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
push
The nurse pushes the patient in a wheelchair.
durven
Ik durf niet in het water te springen.
dare
I don’t dare to jump into the water.
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
represent
Lawyers represent their clients in court.
wandelen
De groep wandelde over een brug.
walk
The group walked across a bridge.
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
come to you
Luck is coming to you.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
mix
She mixes a fruit juice.
wachten
We moeten nog een maand wachten.
wait
We still have to wait for a month.
tellen
Ze telt de munten.
count
She counts the coins.
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
forget
She’s forgotten his name now.
proeven
De chef-kok proeft de soep.
taste
The head chef tastes the soup.
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
dance
They are dancing a tango in love.
sturen
Hij stuurt een brief.
send
He is sending a letter.