Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

werken
Ze werkt beter dan een man.
work
She works better than a man.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
take over
The locusts have taken over.

beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
limit
During a diet, you have to limit your food intake.

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
complete
He completes his jogging route every day.

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
remove
How can one remove a red wine stain?

willen
Hij wil te veel!
want
He wants too much!

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
give way
Many old houses have to give way for the new ones.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
own
I own a red sports car.

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
explain
She explains to him how the device works.

verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
beat
He beat his opponent in tennis.

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
wash up
I don’t like washing the dishes.
