Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
practice
The woman practices yoga.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
make a mistake
Think carefully so you don’t make a mistake!

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
prefer
Our daughter doesn’t read books; she prefers her phone.

ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
receive
He received a raise from his boss.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
create
He has created a model for the house.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
save
My children have saved their own money.

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
paint
I’ve painted a beautiful picture for you!

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
leave
Many English people wanted to leave the EU.

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
cut to size
The fabric is being cut to size.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
forgive
She can never forgive him for that!

toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
allow
One should not allow depression.
