Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/121870340.webp
rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.
cms/verbs-webp/68212972.webp
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
speak up
Whoever knows something may speak up in class.
cms/verbs-webp/64053926.webp
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overcome
The athletes overcome the waterfall.
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
listen to
The children like to listen to her stories.
cms/verbs-webp/94482705.webp
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
translate
He can translate between six languages.
cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
drive away
She drives away in her car.
cms/verbs-webp/122398994.webp
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
kill
Be careful, you can kill someone with that axe!
cms/verbs-webp/61575526.webp
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
give way
Many old houses have to give way for the new ones.
cms/verbs-webp/119235815.webp
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
love
She really loves her horse.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
live
They live in a shared apartment.
cms/verbs-webp/118003321.webp
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
visit
She is visiting Paris.
cms/verbs-webp/98294156.webp
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
trade
People trade in used furniture.