Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/117491447.webp
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
depend
He is blind and depends on outside help.
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
go
Where are you both going?
cms/verbs-webp/98294156.webp
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
trade
People trade in used furniture.
cms/verbs-webp/117897276.webp
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
receive
He received a raise from his boss.
cms/verbs-webp/113393913.webp
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
pull up
The taxis have pulled up at the stop.
cms/verbs-webp/123380041.webp
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
happen to
Did something happen to him in the work accident?
cms/verbs-webp/83661912.webp
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
prepare
They prepare a delicious meal.
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
take part
He is taking part in the race.
cms/verbs-webp/47802599.webp
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
prefer
Many children prefer candy to healthy things.
cms/verbs-webp/63351650.webp
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cancel
The flight is canceled.
cms/verbs-webp/85623875.webp
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
study
There are many women studying at my university.
cms/verbs-webp/10206394.webp
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
endure
She can hardly endure the pain!