Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
expect
My sister is expecting a child.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
find one’s way back
I can’t find my way back.
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
cause
Alcohol can cause headaches.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
pay attention
One must pay attention to the road signs.
kopen
Ze willen een huis kopen.
buy
They want to buy a house.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
pick out
She picks out a new pair of sunglasses.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overcome
The athletes overcome the waterfall.
rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
push
The nurse pushes the patient in a wheelchair.
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
accept
Some people don’t want to accept the truth.
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
repeat
My parrot can repeat my name.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
feel
He often feels alone.