Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitate
The child imitates an airplane.
cms/verbs-webp/44518719.webp
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
walk
This path must not be walked.
cms/verbs-webp/38753106.webp
spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
speak
One should not speak too loudly in the cinema.
cms/verbs-webp/103163608.webp
tellen
Ze telt de munten.
count
She counts the coins.
cms/verbs-webp/96476544.webp
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
set
The date is being set.
cms/verbs-webp/49374196.webp
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
fire
My boss has fired me.
cms/verbs-webp/116358232.webp
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.
cms/verbs-webp/109157162.webp
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
come easy
Surfing comes easily to him.
cms/verbs-webp/121928809.webp
versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
strengthen
Gymnastics strengthens the muscles.
cms/verbs-webp/112755134.webp
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
call
She can only call during her lunch break.
cms/verbs-webp/120015763.webp
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
want to go out
The child wants to go outside.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
live
They live in a shared apartment.