Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/113418367.webp
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
decide
She can’t decide which shoes to wear.
cms/verbs-webp/102136622.webp
trekken
Hij trekt de slee.
pull
He pulls the sled.
cms/verbs-webp/119235815.webp
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
love
She really loves her horse.
cms/verbs-webp/125400489.webp
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
leave
Tourists leave the beach at noon.
cms/verbs-webp/125116470.webp
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
trust
We all trust each other.
cms/verbs-webp/47062117.webp
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
get by
She has to get by with little money.
cms/verbs-webp/10206394.webp
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
endure
She can hardly endure the pain!
cms/verbs-webp/81986237.webp
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
mix
She mixes a fruit juice.
cms/verbs-webp/120220195.webp
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
sell
The traders are selling many goods.
cms/verbs-webp/102397678.webp
publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
publish
Advertising is often published in newspapers.
cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
turn around
You have to turn the car around here.
cms/verbs-webp/35071619.webp
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
pass by
The two pass by each other.