Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
estudiar
Hay muchas mujeres estudiando en mi universidad.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
regresar
Él no puede regresar solo.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
llegar
El avión ha llegado a tiempo.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
exprimir
Ella exprime el limón.

openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
abrir
El festival se abrió con fuegos artificiales.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
escoger
Ella escoge un nuevo par de gafas de sol.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
despedir
El jefe lo ha despedido.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
recoger
Tenemos que recoger todas las manzanas.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
recordar
La computadora me recuerda mis citas.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
referir
El profesor se refiere al ejemplo en la pizarra.
