Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
partir
El barco parte del puerto.

mengen
De schilder mengt de kleuren.
mezclar
El pintor mezcla los colores.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
tirar
Él pisa una cáscara de plátano tirada.

controleren
De tandarts controleert de tanden.
revisar
El dentista revisa los dientes.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
viajar
He viajado mucho alrededor del mundo.

publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
publicar
La publicidad a menudo se publica en periódicos.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutir
Los colegas discuten el problema.

wachten
Ze wacht op de bus.
esperar
Ella está esperando el autobús.

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
repetir
El estudiante ha repetido un año.

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
susurrar
Las hojas susurran bajo mis pies.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
conocer
Los perros extraños quieren conocerse.
