Sõnavara

Õppige tegusõnu – hollandi

leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
juhtima
Kõige kogenum matkaja juhib alati.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
treenima
Professionaalsed sportlased peavad iga päev treenima.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
kuulama
Lapsed armastavad kuulata tema lugusid.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
ujuma
Ta ujub regulaarselt.
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
hoidma
Ma hoian oma raha öökapil.
bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
teadma
Laps teab oma vanemate tülist.
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
usaldama
Me kõik usaldame teineteist.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
pakkuma
Ta pakkus kasta lilli.
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
vahetama
Automehaanik vahetab rehve.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
jooksma hakkama
Sportlane on just alustamas jooksmist.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
mõtlema
Ta peab teda alati mõtlema.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
viskama
Ta viskab palli korvi.