antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
جواب دادن
دانشآموز به سوال جواب میدهد.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
باریدن
امروز بسیار برف باریده است.
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
اتفاق افتادن
چیز بدی اتفاق افتاده است.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
لمس کردن
او به طور محبتآمیز به او لمس میکند.
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
اضافه کردن
او بعضی شیر به قهوه اضافه میکند.
beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
محدود کردن
در یک رژیم غذایی، باید میزان غذای خود را محدود کنید.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
مطالعه کردن
زنان زیادی در دانشگاه من مطالعه میکنند.
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
بیرون کشیدن
علفهای هرز باید بیرون کشیده شوند.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
رسیدن
هواپیما به موقع رسیده است.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
زندگی کردن
آنها در یک آپارتمان مشترک زندگی میکنند.
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
ضمانت کردن
بیمه در موارد تصادف محافظت را ضمانت میکند.
versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
تقویت کردن
ورزش از نوع ژیمناستیک ماهیچهها را تقویت میکند.