terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
پس گرفتن
دستگاه نقص دارد؛ فروشنده باید آن را پس بگیرد.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
چاپ کردن
کتابها و روزنامهها چاپ میشوند.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
نگاه کردن
آنها به هم مدت طولانی نگاه کردند.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
عبور کردن
آب خیلی بالا بود؛ کامیون نتوانست عبور کند.
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
پوشاندن
کودک گوشهایش را میپوشاند.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
با خود بردن
ما یک درخت کریسمس با خود بردیم.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
احساس کردن
او اغلب احساس تنهایی میکند.
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
مطرح کردن
چند بار باید این استدلال را مطرح کنم؟
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
قبول کردن
بعضی از مردم نمیخواهند حقیقت را قبول کنند.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
با هم زندگی کردن
این دو قرار است به زودی با هم زندگی کنند.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
فکر کردن
او همیشه باید به او فکر کند.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
توافق کردن
همسایهها نتوانستند در مورد رنگ توافق کنند.