Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/108520089.webp
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contenir
Le poisson, le fromage, et le lait contiennent beaucoup de protéines.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
punir
Elle a puni sa fille.
cms/verbs-webp/40094762.webp
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
réveiller
Le réveil la réveille à 10h.
cms/verbs-webp/27076371.webp
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
appartenir
Ma femme m’appartient.
cms/verbs-webp/78309507.webp
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
découper
Il faut découper les formes.
cms/verbs-webp/90821181.webp
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
battre
Il a battu son adversaire au tennis.
cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
terminer
Il termine son parcours de jogging chaque jour.
cms/verbs-webp/89869215.webp
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
donner un coup de pied
Ils aiment donner des coups de pied, mais seulement au baby-foot.
cms/verbs-webp/106608640.webp
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
utiliser
Même les petits enfants utilisent des tablettes.
cms/verbs-webp/83636642.webp
slaan
Ze slaat de bal over het net.
frapper
Elle frappe la balle par-dessus le filet.
cms/verbs-webp/82845015.webp
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
se présenter
Tout le monde à bord se présente au capitaine.
cms/verbs-webp/81236678.webp
missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
rater
Elle a raté un rendez-vous important.