Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
montrer
Je peux montrer un visa dans mon passeport.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
éteindre
Elle éteint le réveil.
voeden
De kinderen voeden het paard.
nourrir
Les enfants nourrissent le cheval.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
éviter
Il doit éviter les noix.
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protéger
Les enfants doivent être protégés.
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
rendre
Le chien rend le jouet.
mengen
De schilder mengt de kleuren.
mélanger
Le peintre mélange les couleurs.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
brûler
Il a brûlé une allumette.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
réparer
Il voulait réparer le câble.
kussen
Hij kust de baby.
embrasser
Il embrasse le bébé.
bellen
Het meisje belt haar vriendin.
appeler
La fille appelle son amie.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
offrir
Elle a offert d’arroser les fleurs.