Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
faire attention
On doit faire attention aux panneaux de signalisation.
wachten
We moeten nog een maand wachten.
attendre
Nous devons encore attendre un mois.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
trier
J’ai encore beaucoup de papiers à trier.
rennen
De atleet rent.
courir
L’athlète court.
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
passer
Le chat peut-il passer par ce trou?
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
influencer
Ne te laisse pas influencer par les autres!
beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
décrire
Comment peut-on décrire les couleurs?
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
poursuivre
Le cowboy poursuit les chevaux.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
mentir
Il ment souvent quand il veut vendre quelque chose.
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
aller
Où allez-vous tous les deux?
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
distribuer
Notre fille distribue des journaux pendant les vacances.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
souligner
Il a souligné sa déclaration.