Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/95938550.webp
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
emporter
Nous avons emporté un sapin de Noël.
cms/verbs-webp/118003321.webp
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
visiter
Elle visite Paris.
cms/verbs-webp/65840237.webp
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
envoyer
Les marchandises me seront envoyées dans un paquet.
cms/verbs-webp/3819016.webp
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
rater
Il a raté l’occasion de marquer un but.
cms/verbs-webp/113671812.webp
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
partager
Nous devons apprendre à partager notre richesse.
cms/verbs-webp/120220195.webp
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
vendre
Les commerçants vendent de nombreux produits.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
embrasser
Il embrasse le bébé.
cms/verbs-webp/49585460.webp
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
finir
Comment avons-nous fini dans cette situation?
cms/verbs-webp/129235808.webp
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
écouter
Il aime écouter le ventre de sa femme enceinte.
cms/verbs-webp/99592722.webp
vormen
We vormen samen een goed team.
former
Nous formons une bonne équipe ensemble.
cms/verbs-webp/35137215.webp
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
battre
Les parents ne devraient pas battre leurs enfants.
cms/verbs-webp/132305688.webp
verspillen
Energie mag niet verspild worden.
gaspiller
On ne devrait pas gaspiller l’énergie.