Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
emménager ensemble
Les deux prévoient d’emménager ensemble bientôt.
cms/verbs-webp/99602458.webp
beperken
Moet handel worden beperkt?
restreindre
Le commerce devrait-il être restreint?
cms/verbs-webp/115224969.webp
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
pardonner
Je lui pardonne ses dettes.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imiter
L’enfant imite un avion.
cms/verbs-webp/118011740.webp
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
construire
Les enfants construisent une haute tour.
cms/verbs-webp/106725666.webp
controleren
Hij controleert wie daar woont.
vérifier
Il vérifie qui y habite.
cms/verbs-webp/120220195.webp
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
vendre
Les commerçants vendent de nombreux produits.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
répondre
Elle a répondu par une question.
cms/verbs-webp/117658590.webp
uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
disparaître
De nombreux animaux ont disparu aujourd’hui.
cms/verbs-webp/123492574.webp
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
s’entraîner
Les athlètes professionnels doivent s’entraîner tous les jours.
cms/verbs-webp/112286562.webp
werken
Ze werkt beter dan een man.
travailler
Elle travaille mieux qu’un homme.
cms/verbs-webp/108520089.webp
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contenir
Le poisson, le fromage, et le lait contiennent beaucoup de protéines.