Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
peindre
Elle a peint ses mains.
raden
Je moet raden wie ik ben!
deviner
Tu dois deviner qui je suis!
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
liquider
La marchandise est en liquidation.
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
lire
Je ne peux pas lire sans lunettes.
openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
ouvrir
Le coffre-fort peut être ouvert avec le code secret.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
répondre
Elle répond toujours en première.
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
ouvrir
Le festival a été ouvert avec des feux d’artifice.
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
danser
Ils dansent un tango amoureusement.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
embrasser
La mère embrasse les petits pieds du bébé.
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
laisser
Aujourd’hui, beaucoup doivent laisser leurs voitures garées.
duwen
Ze duwen de man het water in.
pousser
Ils poussent l’homme dans l’eau.
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
changer
Beaucoup de choses ont changé à cause du changement climatique.