Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
accepter
Les cartes de crédit sont acceptées ici.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
retourner
Il ne peut pas retourner seul.

geloven
Veel mensen geloven in God.
croire
Beaucoup de gens croient en Dieu.

verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
ravir
Le but ravit les fans de football allemands.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contenir
Le poisson, le fromage, et le lait contiennent beaucoup de protéines.

stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
poser le pied sur
Je ne peux pas poser le pied par terre avec ce pied.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
garder
Je garde mon argent dans ma table de nuit.

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
lire
Je ne peux pas lire sans lunettes.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
peindre
La voiture est en train d’être peinte en bleu.

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
laisser ouvert
Celui qui laisse les fenêtres ouvertes invite les cambrioleurs!

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
fixer
La date est fixée.
