Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
passer
Elle passe tout son temps libre dehors.

sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
laisser sans voix
La surprise la laisse sans voix.

bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
remercier
Je vous en remercie beaucoup!

duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
voir clairement
Je vois tout clairement avec mes nouvelles lunettes.

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
courir vers
La fille court vers sa mère.

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
craindre
Nous craignons que la personne soit gravement blessée.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
brûler
La viande ne doit pas brûler sur le grill.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
vivre
Ils vivent dans une colocation.

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
pardonner
Je lui pardonne ses dettes.

bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
servir
Le chef nous sert lui-même aujourd’hui.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
réveiller
Il vient de se réveiller.
