Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
montrer
Je peux montrer un visa dans mon passeport.
cms/verbs-webp/81973029.webp
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
initier
Ils vont initier leur divorce.
cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
apporter
Le livreur de pizza apporte la pizza.
cms/verbs-webp/31726420.webp
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
se tourner
Ils se tournent l’un vers l’autre.
cms/verbs-webp/122479015.webp
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
découper
Le tissu est découpé à la taille.
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
récompenser
Il a été récompensé par une médaille.
cms/verbs-webp/110775013.webp
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
noter
Elle veut noter son idée d’entreprise.
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
toucher
Il la touche tendrement.
cms/verbs-webp/101765009.webp
begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompagner
Le chien les accompagne.
cms/verbs-webp/121102980.webp
meerijden
Mag ik met je meerijden?
accompagner
Puis-je vous accompagner?
cms/verbs-webp/122079435.webp
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
augmenter
L’entreprise a augmenté ses revenus.
cms/verbs-webp/116067426.webp
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
fuir
Tout le monde a fui l’incendie.