Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
rendre
Le professeur rend les dissertations aux étudiants.
geloven
Veel mensen geloven in God.
croire
Beaucoup de gens croient en Dieu.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
courir après
La mère court après son fils.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
peindre
La voiture est en train d’être peinte en bleu.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
jeter
Ces vieux pneus doivent être jetés séparément.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
donner
Elle donne son cœur.
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
endommager
Deux voitures ont été endommagées dans l’accident.
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
laisser sans voix
La surprise la laisse sans voix.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
retrouver son chemin
Je ne peux pas retrouver mon chemin.
ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
soutenir
Nous soutenons la créativité de notre enfant.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
voter
On vote pour ou contre un candidat.
loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
lâcher
Vous ne devez pas lâcher la prise!